English version of this page   terug



Petitie

'ONDERWIJS
WERKT BETER'



Wij vragen de Nederlandse regering met klem om:
  1. Goed onderwijs voor alle kinderen tot speerpunt te maken in het bilaterale landenbeleid en daarom minstens acht procent van de ontwikkelingshulp te bestemmen voor basisonderwijs en voor programma's om werkende kinderen op school te krijgen.
    In dat verband doen wij verder de volgende aanbevelingen:
    • Maak samen met andere donoren meerjarige afspraken met overheden van ontwikkelingslanden die structurele bilaterale hulp krijgen en hun basisonderwijs willen uitbreiden en verbeteren.
    • Maak participatie van lokaal bestuur en maatschappelijke organisaties tot voorwaarde van steun aan de sector basisonderwijs.
    • Bevorder dat alle door Nederland gesteunde programma's voor basisonderwijs ook een strategie hebben om werkende kinderen toegang tot goed dagonderwijs te bieden.
    • Versterk de deskundigheid en capaciteit van de ambassades op het gebied van basisonderwijs in de landen waaraan Nederland structureel bilaterale hulp geeft.
    (toelichting bij punt 1)

  2. Ontwikkelingslanden te ondersteunen bij de uitvoering van het ILO-verdrag tegen de ergste vormen van kinderarbeid, vooral door goed onderwijs te bieden aan nu nog werkende kinderen.
    In dat verband doen wij verder de volgende aanbevelingen:
    • Geef vóór de onderhandelingen in Genève te kennen steun te willen geven aan ontwikkelingslanden die het verdrag ratificeren en daarvoor goede actieplannen opstellen.
    • Dring in de beleidsdialoog met hulp ontvangende landen aan op ratificatie en uitvoering van het verdrag tegen de ergste vormen van kinderarbeid. Nederland moet natuurlijk ook zelf het verdrag zo snel mogelijk ratificeren.
    • Als een land weigert om het verdrag te ratificeren en zich weinig inspant op het gebied van basisonderwijs dan moet dit als zwaarwegend argument gelden tegen het aangaan van een structurele bilaterale hulprelatie.
    • Vermijd ad hoc onderwijsprogramma's voor werkende kinderen als het ook mogelijk is om deze kinderen toegang te verschaffen tot goed regulier dagonderwijs.
    (toelichting bij punt 2)

  3. Er in ILO-verband voor te pleiten om het verdrag tegen de ergste vormen van kinderarbeid uit te breiden met een verbod op werk dat kinderen belet om naar school te gaan.
    In dat verband doen we verder de volgende aanbeveling:
    • Bepleit om het volgende toe te voegen aan de definitie van de ergste vormen van kinderarbeid: 'Werk dat kinderen systematisch belet om (basis)onderwijs te volgen'.
    (toelichting bij punt 3)

 Federatie Nederlandse Vakbeweging
 Landelijke India Werkgroep
 Novib


Toelichting bij punt 1

Minstens 125 miljoen kinderen in ontwikkelingslanden gaan nooit naar school. Daarnaast maken ongeveer 150 miljoen kinderen de basisschool niet af. Veelal volgen zij - in meerderheid meisjes - niet meer dan een paar jaar onderwijs. Zij leren niet of nauwelijks lezen, schrijven en rekenen. Dat geldt ook veel andere kinderen die de basisschool wel doorlopen: zo slecht is de kwaliteit van het onderwijs. Kinderen die niet naar school gaan of deze al vroeg verlaten zijn bijna altijd werkende kinderen of kinderen die te vroeg in het arbeidsproces worden betrokken. Het gevolg is dat kinderen al vroeg zijn 'opgebrand' en niet kunnen ontsnappen aan de cirkel van armoede en achterstelling die families vaak generaties gevangen houdt.

De regeringen uit Noord en Zuid hebben al diverse malen, voor het laatst op de Sociale Top in 1995, met elkaar afgesproken dat alle kinderen zo snel mogelijk naar goede scholen moeten. Volgens de Sociale Top moet het in 2015 zover zijn. Er is berekend dat dit niet meer hoeft te kosten dan ongeveer 16 miljard gulden per jaar. Dat is minder dan wat de wereld in vier dagen besteed aan militaire uitgaven.
Toch geven veel regeringen van ontwikkelingslanden nog te weinig prioriteit aan goed basisonderwijs. Maar ook overheden van rijke landen zetten hun beloften niet om in daden. Samen hebben Noord en Zuid de verantwoordelijkheid om onderwijs een hogere prioriteit te geven. Momenteel wordt maar 2% van de internationale hulp besteed aan basisonderwijs. Als dat percentage wordt verhoogd tot 8% dan kan daarmee de helft van de noodzakelijke investeringen in basisonderwijs betaald worden. De andere helft zullen ontwikkelingslanden dan zelf moeten bijdragen. De armste landen moeten daarbij geholpen worden door schuldverlichting zodat hun overheden meer in basisonderwijs kunnen investeren. Natuurlijk moeten die regeringen ook zelf bereid zijn om basisonderwijs een hogere prioriteit te geven.

Ook Nederland draagt slechts op schamele wijze bij aan het basisonderwijs in ontwikkelingslanden. De rechtstreekse hulp voor basisonderwijs van de Nederlandse regering aan overheden in het Zuiden bedroeg in 1999 minder dan 2% van de hele Nederlandse hulpbegroting. Via onder meer de Wereldbank, Unicef en de medefinancieringsorganisaties (Bilance, Hivos, ICCO en Novib) geeft Nederland ook geld aan het basisonderwijs. Al met al gaat het dan om circa 4,5% van de totale ontwikkelingshulp. Een verdubbeling tot minimaal 8% (585 miljoen gulden in 2001) betekent dat Nederland laat zien dat het haar werkelijk ernst is met de internationale afspraken en gezamenlijke verantwoordelijkheid van Noord en Zuid om alle kinderen goed basisonderwijs te laten volgen. (De gebruikte gegevens komen uit het stuk 'Basisonderwijs voor iedereen: wat moet Nederland doen om dit betaalbaar te maken' van Novib, 22 maart 1999)

De landen waarmee Nederland een structurele bilaterale (hulp)relatie heeft worden verondersteld een (relatief) goed bestuur en beleid te hebben. Dit betekent niet dat er ook vanzelfsprekend sprake is van een goed beleid voor basisonderwijs en een effectief beleid tegen kinderarbeid. India, Bangladesh en vooral Pakistan zijn daarvan sprekende voorbeelden. Daarom kan Nederland niet volstaan met het geven van steun aan de onderwijssector zonder daaraan een aantal randvoorwaarden te stellen. Participatie van lokaal bestuur en maatschappelijke organisaties bij het opstellen en uitvoeren van plannen is zo'n voorwaarde die niet mag ontbreken. Vanzelfsprekend zal ook gekeken moeten worden naar de (verwachte) effectiviteit van de plannen en het bieden van gelijke kansen op goed basisonderwijs aan alle kinderen. Daartoe moet het onderwijs kwalitatief verbeterd worden maar moeten ook speciale programma's worden opgezet om werkende kinderen naar school te krijgen.
Verbetering van het onderwijs betekent dat bijvoorbeeld geïnvesteerd moet worden in aantrekkelijke leermiddelen, goede opleidingen en bijscholing van onderwijzers en schoolgebouwen. Maar dat is niet genoeg.
Om werkende kinderen op school te krijgen en te houden zijn vaak speciale programma's nodig die dat mogelijk maken. Voorbeelden van dergelijke programma's zijn in zo diverse landen als India, Brazilië en Burkina Faso, te vinden. Het gaat bijvoorbeeld om druk op lokale overheden om het onderwijs te verbeteren, 'brugklassen' die het voor kinderen tussen de 8 en 14 mogelijk maken om in te stromen in het basisonderwijs, acties om meisjes op school te krijgen die nu in het huishouden werken, ouders bij het onderwijs betrekken, onderwijs in eigen taal en economische steun aan de ouders van de kinderen. Onderwijsprogramma's die door de Nederlandse regering worden gesteund zouden daarom altijd een plan van aanpak moeten hebben om ook werkende kinderen op school te krijgen en hen kwalitatief goed onderwijs te bieden.


Toelichting bij punt 2

Natuurlijk is een verdrag nog geen werkelijkheid. Daarom zouden Nederland én de Europese Unie al vóór de onderhandelingen in Genève kunnen aanbieden om landen die het verdrag ondertekenen daadwerkelijk te steunen bij de uitvoering daarvan. Een dergelijk aanbod kan zowel tot een krachtiger verdrag leiden als de uitvoering daarvan helpen ondersteunen. Hulp aan onderwijs, vooral voor kinderen die nu nog werken, zou daarbij centraal moeten staan. Het nieuwe verdrag gaat deel uitmaken van de fundamentele arbeidsnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie. Nederland moet daarom in de beleidsdialoog met hulpontvangende landen aandringen op ratificatie en uitvoering van het verdrag tegen de ergste vormen van kinderarbeid.
Landen die weigeren om het verdrag te ratificeren en zich weinig inspannen op het gebied van basisonderwijs kunnen niet worden beschouwd als landen met een (relatief) goed beleid. Beide aspecten zullen daarom zwaar moeten meewegen bij het aangaan van een structurele bilaterale hulprelatie.

Soms is het noodzakelijk om voor (een bepaalde groep) werkende kinderen aparte onderwijsprogramma's op te zetten. Deze programma's moeten er op zijn gericht om de 'toegeleiding' naar regulier onderwijs mogelijk te maken of in onderwijs te voorzien zolang goed dagonderwijs niet beschikbaar is.
Speciale onderwijsprogramma's voor werkende kinderen mogen echter niet gebruikt worden als middel om kinderen de toegang tot goed (formeel) dagonderwijs te ontzeggen. Het gaat dan bijvoorbeeld om structurele vormen van tweederangs (non-formeel) avondonderwijs voor kinderen die overdag moeten blijven werken. Of om ad hoc onderwijsprogramma's van de overheid voor vaak kleine groepen werkende kinderen terwijl de sociale, culturele en/of economische) oorzaken van het niet naar school gaan van werkende kinderen niet wordt aangepakt.


Toelichting bij punt 3

Hoewel het nieuwe verdrag tegen de ergste vormen van kinderarbeid (bijvoorbeeld in artikel 7.2.) het eminente belang van toegang tot gratis basisonderwijs als middel ter uitbanning van kinderarbeid benadrukt, bevat de huidige concept-tekst toch een essentiële omissie waar het gaat om werk dat kinderen belet of belemmert om basisonderwijs te volgen.
In artikel 3d van het verdrag wordt onder 'ergste vormen van kinderarbeid' het soort werk verstaan dat, door de aard of de omstandigheden waarin het wordt uitgevoerd, de gezondheid, veiligheid of zedelijkheid ('morals') in gevaar zou kunnen brengen. Werk dat kinderen belemmert in het volgen van basisonderwijs - terwijl basisonderwijs een recht is dat door bijna alle landen is onderschreven middels het 'Verdrag inzake de rechten van het kind' - wordt echter niet genoemd.
De duizenden organisaties die wereldwijd actief zijn in de Global March zijn samen met de internationale vakbeweging en tal van regeringen van mening dat werk dat kinderen belet om basisonderwijs te volgen moet worden opgenomen in de definitie van 'The worst forms of child labour'. Daarom stellen wij voor om aan artikel 3 - dat de ergste vormen van kinderarbeid in algemene termen aanduidt - toe te voegen: 'work which systematically deprives the child access to basic education'.

Een verbod op werk dat kinderen belemmert om naar school te gaan betekent niet - al zou dat op zich wenselijk zijn - dat regeringen wettelijk verplicht zijn om onmiddellijk voor basisonderwijs te zorgen en de leerplicht in te stellen. Ook het 'Verdrag inzake de rechten van het kind' spreekt over het 'geleidelijk verwezenlijken' van het recht op onderwijs. Het zou wél betekenen dat werk dat (bijvoorbeeld door de lengte van de werkdag, het tijdstip van de dag en/of de plek waar het werk wordt verricht) kinderen belet om lokaal beschikbaar en/of verplicht basisonderwijs te volgen, uitgebannen moet worden. Vaak gaat het om werk dat meisjes thuis of in andere huishoudens verrichten en het voor hen onmogelijk maakt om naar school te gaan.






pagina KINDERARBEID

begin document

English version of this page
Landelijke India Werkgroep - 1 oktober 1999