terug
Uit: India Nieuwsbrief 50 (sep-okt 1987)



India 40 jaar, de LIW 10 jaar

Naar de onafhankelijkheid



Op 15 augustus 1947 kwam er een einde aan de koloniale overheersing. Als vrije en onafhankelijke republiek had India echter met een groot aantal problemen te maken die rechtstreeks voortvloeiden uit de koloniale erfenis en uit de manier waarop de onafhankelijkheid verkregen was. We zullen daarom nog verder terug moeten gaan in de geschiedenis teneinde de wortels waaruit India gegroeid is te achterhalen.

Vóór de koloniale overheersing was India geen arm land, althans niet in vergelijking met de westerse landen. Steden als Lahore, Agra, Delhi en Fatehpur Sikri waren in de zeventiende eeuw groter dan Londen, en de havenstad Surat beschikte over vijftig handelsschepen. Dat was dubbel zoveel als de vloot van de East India Company die India zou gaan veroveren. Europese bezoekers die in Agra kwamen zagen daar, zoals zij het zeiden: "sommen gelds opgestapeld in huizen die eerder op graanopslagplaatsen lijken".
Toen Clive, de aanvoerder van de EIC in 1757 in Murshidabad, de oude hoofdstad van Bengalen aankwam, schreef hij: "Deze stad is zo uitgespreid, dichtbevolkt en rijk als Londen, met het grote verschil dat sommige personen een veel groter bezit hebben dan in de laatstgenoemde stad". Bernier, de Franse toerist uit die dagen schrijft in zijn reisverslag over Bengalen: "Het voert ontzettend veel katoentjes en zijdewaren uit, evenals rijst, suiker en boter. Het produceert meer dan genoeg voor de eigen behoefte aan tarwe, groenten, granen, gevogelte, eenden en ganzen. Het heeft enorme hoeveelheden varkens, schapen en geiten. Alle soorten vis zijn volop aanwezig".
Een andere toerist, Tavernier, schreef dat "zelfs in het kleinste dorp rijst, meel, boter, melk, bonen en andere groenten, suiker en suikerwaren volop verkrijgbaar zijn".
De gezaghebbende professor Spear van de Universiteit van Cambridge schrijft in zijn Pelican boek 'The History of India' dan ook: "De gemiddelde boer had meer te eten dan zijn Europese evenknie en ging niet gebukt onder meer onderdrukking".


    Kolonisatie

Ondanks die rijkdom toentertijd heeft India het moeten afleggen tegen veel kleinere koloniale mogendheden. In feite had India evengoed in Hollandse handen kunnen vallen. De VOC had de eerste handelsvloot gestuurd tegen het einde van de zestiende eeuwen had handelsnederzettingen in onder meer Cochin, Surat, Agra en Colombo. De kruidenhandel op Indonesië bleek echter winstgevender. Eén scheepslading kruidnagelen bracht bijvoorbeeld een winst op van 2500%. De Engelsen, Fransen en Portugezen mochten het verder in India uitvechten.
Dat deden ze, maar soms konden ze het ook aardig met elkaar vinden. Zo werd de stad Bombay in 1674 als

Mir Jafar (links) verkoopt Bengalen aan de EIC in 1757.
(I n d i a   O f f i c e   L i b r a r y)
huwelijkskado door de koningin van Portugal geschonken aan de koning van Engeland, die het op zijn beurt aan de EIC gaf. De handelskompagnieën hadden het voordeel dat ze over buskruit beschikten en bovendien dat de macht van de Mongoolse keizers die sedert Akbar over het grootste gedeelte van India hadden geheerst, in verval geraakt was. Regionale vorsten hadden meer oog voor elkaar dan voor de binnenkomende handelaars.

De Britse aanvoerder Clive was de eerste die Indiase gebieden kon inpikken. Dat gebeurde na een kleine veldslag in Plassey tegen de Nawab van Murshidabad in 1757. Clive maakte daarbij gebruik van een Bengaalse kollaborateur, generaal Mir Jafar, nu nog altijd gezien als de Judas van India. Hij mocht Nawab worden, maar diende Clive 250.000 pond ineens te betalen en jaarlijks 30.000 pond als pacht voor het grondgebied dat de EIC in eigendom kreeg. Mir Jafar moest geld gaan lenen bij de handelaars en zamindars (grootgrondbezitters) die op hun beurt de vrijheid kregen de belastingen op de boeren en ambachtslieden Fors op te voeren. De nieuwe zamindari-gronden werden door de EIC zelfs per opbod verkocht.

De plundering van Bengalen was begonnen. Cornwallis, een opvolger van Clive, werkte een belastingsysteem uit waarbij de traditionele belastinginners, de zamindars, grondrechten kregen, maar in ruil daarvoor een sterk opgedreven bedrag moesten afdragen aan de kompagnie. Jaarlijks werden miljoenen ponden zuivere winst overgemaakt naar Engeland dat mede daardoor met haar industriële revolutie van start kon gaan. Bovendien kreeg Engeland produkten uit India als het ware gratis: het handelsoverschot was tien tegen één.
De gevolgen hiervan waren voor India desastreus. Zij werden klemmend samengevat in een speech in het Britse parlement twintig jaar na Plassey: "In vroeger tijd waren de Bengaalse gebieden de graanschuur van de naties en de bakermat van handel, welvaart en produktie. Maar dermate is de eindeloze energie van ons wanbeleid geweest, dat binnen een periode van twintig jaar grote gebiedsdelen het aanzien van een woestijn hebben gekregen." In de volgende jaren zou die uitbuiting van het Bengaalse platteland zich langzaam maar zeker naar de rest van India uitbreiden en zou de industriële struktuur van het land eveneens om zeep worden geholpen.


    De-industrialisatie

Nadat in Engeland de industriële revolutie op gang was gekomen had de EIC niet langer behoefte aan Indiase katoentjes, maar wilde het eigen katoentjes naar India uitvoeren. Het gevolg was de ineenstorting van de Indiase industrie. In de tweede helft van de negentiende eeuw werd 65% van de Indiase textielprodukten ingevoerd. De de-industrialisering van India werd het duidelijkst zichtbaar in grote steden als Dacca en Patna, die in de loop van één generatie hun bevolking af zagen nemen van enkele honderdduizenden zielen naar enkele tienduizenden paupers.
Een bijkomend effekt van de grote afzet van Engelse industriële produkten was dat India, behalve voedsel, niets meer kon uitvoeren. Teneinde daar een mouw aan te passen bedacht de EIC een drieste oplossing. Indiase boeren

Het handelshuis Jardine Matheson (Hongkong) voert als beeldmerk nog steeds de slaapbol waaruit opium gedestilleerd wordt, een herinnering aan de manier waarop indertijd kapitaal vergaard werd.
werden aangezet opium te verbouwen, die opium werd opgedrongen aan de Chinese bevolking (en zou daar tot rampzalige verslaving leiden) en uit China kon de EIC dan weer porselein uitvoeren.

Ondertussen ging de uitvoer van voedsel uit India door. In 1878 werd bijvoorbeeld voor acht miljoen pond uitgevoerd in een periode dat de hongersnood toenam. Tussen 1800 en 1850 werden 1,5 miljoen hongerdoden geregistreerd. Tussen 1875 en 1900 liep dit op tot 20 miljoen.
De ruggegraat van India was gebroken. Ondertussen was echter de nationalistische reaktie op gang gekomen. Die reaktie valt te onderscheiden in een behoudende en een progressieve vleugel. Beide richtingen zullen in de periode tot 1947 strijd leveren om de leiding over de onafhankelijkheidsbeweging en zullen daarna een stempel drukken op het onafhankelijke India. Mede daarom is een vogelvlucht-kijk op de politieke ontwikkelingen in die lang vervlogen geschiedenis van het grootste belang.


    Nationalistische reaktie

De religieuze reaktie is altijd prominent aanwezig geweest. Soms werden daarbij positieve aspekten uit het westen overgenomen. Dit was met name het geval met de eerste grote hervormingsbeweging van Ram Mohan Roy. Onder invloed van westerse gelijkheidsidealen voerde hij met zijn Brahmo Samaj een kampagne voor een verzachting van de strikte kastenregels en voor de de afschaffing van de sati, de weduwenverbranding. De Arya Samaj bond zelfs de strijd aan tegen het kastensysteem als zodanig en tegen de kinderhuwelijken.
De progressieve hervormingsbeweging kon rekenen op de steun van de Britse administratie. Met de Muiterij van 1857 veranderde dit echter. De Muiterij van de Indiase soldaten tegen hun officieren kreeg de steun van de zamindars en

Gezicht op de ruïnes van Lucknow, nadat de Britten de stad in 1858 weer in handen gekregen hadden.
hun volgelingen in Noord-India. Met veel bloedvergieten kon de Muiterij worden bedwongen, maar de regering in Engeland had één les goed geleerd: wilde zij India in haar bezit houden, dan zou zij steun moeten gaan zoeken bij de traditionele machthebbers, onder meer de zamindars en de geestelijkheid.

Na deze periode worden de feodale heersers en de met hen verbonden hindoe- en moslimleiders dan ook de politieke steunpunten van de koloniale struktuur. Dit leidt er onder meer toe dat het kastensysteem, dat in de periode daarvoor erg flexibel was en zich aanpaste aan politieke en ekonomische ontwikkelingen, bevroren wordt. Iedere kaste krijgt nu een geijkte plaats in de hiërarchie, en de macht van de staat en haar rechtbanken wordt ingeschakeld om de bestaande relaties tussen kasten, los van de ekonomische ontwikkelingen, ongewijzigd te houden.
Het inzicht dat een onderworpen India een groot gevaar inhoudt voor de Britse koloniale macht leidt er eveneens toe dat na 1857 geen nieuw gebied wordt ingepikt. Net daarvoor waren Punjab en het westen van Uttar Pradesh onder de voet gelopen. Met die politiek wordt gebroken. De rest van het grondgebied (de helft van het land, een kwart van de bevolking) wordt niet toegevoegd aan de Britse kolonie, maar wordt in handen gegeven of gelaten van inheemse vorsten, in het algemeen bijgestaan door een Britse adviseur die de feitelijke macht in handen heeft.

In 1947 ziet het Indiase schiereiland er nog altijd uit als een schaakbord met overal verspreid ongeveer 600 grote en kleine staten. Met die vorstendommem werd het regionalisme en het uitblijven van het eenheidsgevoel onder alle

Typisch voorbeeld van een 'loyale' maharaja: die van het vorstendommetje Rewa.
(I n d i a   O f f i c e   L i b r a r y)
Indiërs in de hand gewerkt. De Britse regering gaf als verklaring voor het uiteengerafeld houden van India: "Wij zien dit als het vestigen van bevriende forten in een onzeker gebied. Door het netwerk van machtige, loyale, inheemse vorstendommen wordt een algemene rebellie in heel India moeilijk".

Sommige van die vorsten zijn waanzinnig rijk en worden in hun terreur tegen de bevolking gesteund. Zo was er de Nizam van Hyderabad. Zijn weelde en hang naar de Britten kende geen grenzen. Zijn was liet hij elders doen. Niet zomaar elders, nee, helemaal in Parijs. Zijn kleren waren er dan ook naar. Toen hij op zekere dag een vertegenwoordiger van een Engelse textielfirma langs kreeg en de aangeboden stof bij hem zeer in de smaak viel, liet hij de hele produktie van de volgende vijf jaar opkopen. Nog jaren nadien kwamen honderden identieke pakken in Hyderabad aan. De Nizam had intussen al een andere smaak gekregen, maar hij had in elk geval bereikt dat niemand, zelfs de Britten niet, er uitzag als hij.

Het Indiase subkontinent kende na 1857 een samenwerking tussen de koloniale staat en de feodale machten. Van de moderniserende invloed die van de westerse zending had kunnen uitgaan was steeds minder sprake.


    Grote veranderingen

In het eigenlijke Brits-Indië hadden zich intussen belangrijke veranderingen voorgedaan die de Britten niet meer terug konden draaien. Vanaf het midden van de negentiende eeuw kwamen er twee maatschappelijke groeperingen op, die een produkt waren van het koloniaal beleid, maar die tegen het einde van de eeuw de Britse politiek aan gingen vechten: de intellektuelen en de industriëlen.
De eerste groep was een rechtstreeks uitvloeisel van het besluit in 1835 om Indiërs niet al te veel weet te laten krijgen van de westerse kultuur die indertijd gevoed werd door de nieuwe idealen van gelijkheid en demokratie.
Macauly wilde een onderwijsstelsel opzetten met als doel de vorming van "Indiërs van bloed en kleur, maar Engels van smaak, van ideeën, van zeden en van verstand." De tegenstanders voelden met hun klompen aan dat door die opleiding de werken van de radikale filosofen als Mill, Hobbes, Bentham en Burke bij de Indiase intellektuelen gemeengoed zouden worden. Zij vreesden dat, zoals het werd gezegd, een nieuwe klasse ambtenaren op basis van revolutionaire literatuur zou worden opgeleid.
Hun vrees werd bewaarheid. De Indiase intellektuelen zouden aan den lijve ondervinden dat de idealen van gelijkheid niet van toepassing waren op het bruine ras. Aanvankelijk was hun protest er een tegen wat zij noemden het "onbritse van het Britse beleid". Vanaf het begin van de twintigste eeuw werd echter ook steeds meer ingezien dat het koloniaal beleid geen afwijking, maar het wezen van het kolonialisme uitmaakte. Zij gingen nu niet langer pleiten bij de Britse kroon opdat die zo mooie idealen van de Westminster-demokratie ook in India zouden worden nagekomen.

De politieke beweging van omstreeks de eeuwwisseling kwam meer en meer in de ban van het streven naar zelfbestuur. Bij het streven naar autonomie vormde de nieuwe industriële klasse een belangrijke peiler. Aanvankelijk vervulde deze groep een sleutelfunktie bij het toeleveren en afnemen van produkten aan Britse handelsondernemingen. Zo is de vandaag nog altijd grootste industriële familie Tata ondermeer rijk geworden door de opiumhandel met China. Na 1850 gingen deze handelshuizen ook eigen fabrieken opzetten. Ze werden daardoor konkurrenten van de Britten en ondervonden meer en meer tegenwerking van de kant van de koloniale staat.
Met name de Eerste Wereldoorlog is in deze ontwikkeling van doorslaggevende betekenis geweest. Door de gestoorde transportlijnen en door het gevaar van Japanse konkurrentie kregen de Indiase ondernemers meer mogelijkheden. Aan het einde van de oorlog waren de Tata's, Birla's en Kirloskars geduchte konkurrenten geworden van de Britten. In de nationalistische beweging zagen zij een middel om van de koloniale overheid koncessies te krijgen en uiteindelijk om een eigen staat onder hun direkte kontrole te krijgen.


    Steun bij het volk

De industriëlen waren uiteraard de grootste pleitbezorgers van de zogenaamde swadeshi-beweging. Deze beweging, gericht op het "Kopen in Eigen Land", ging in 1906 van start, maar werd door een groot gebrek gehinderd. De leiders van de nationalistische beweging waren overwegend mensen uit de rijkere families en konden de massa van de bevolking moeilijk bereiken.
Dat laatste nu was wel noodzakelijk wilde men de koloniale regering tot koncessies dwingen. Anderzijds was de mobilisatie van de massa van de bevolking een riskante zaak, zeker na de Eerste Wereldoorlog. De grote aantrekkingskracht van de Russische Revolutie leidde er toe dat naast de eerder genoemde idealen van de Britse demokratie nieuwe namen, ondermeer die van Lenin en Marx, invloed begonnen te krijgen. De opkomst van meer radikale denkbeelden vertaalde zich in de jaren twintig onder andere in de oprichting van de Communist Party of India en de All-India Trade Union Congress. Zowel in 1928 als in 1929 gingen in Bombay honderdduizend textielarbeiders in staking voor meer dan een half jaar. Ondanks de harde repressie door de koloniale bestuurders zou de inschakeling van de massa van de bevolking in de nationalistische beweging tot een door de leiders niet gewenste radikalisering kunnen leiden.

Gandhi omgeven door volgelingen bij de Salt March in Gujarat, 1930.
Mahatma Gandhi was de man die dit dilemma uit de weg kon ruimen. Hij was zeker geen revolutionair. Van de ondernemers verwachtte hij dat ze hun arbeiders een rechtvaardig loon zouden geven, dat wil zeggen een loon dat voldoende was voor het dagelijks levensonderhoud. Van de arbeiders verwachtte hij een meewerkend gedrag. Daarom was hij ook fel gekant tegen de vakbonden, met uitzondering van die ene vakbond in Ahmedabad die hij op verzoek van de fabriekseigenaars hielp opzetten. In de onafhankelijkheidsstrijd hebben de Indiase ondernemers Gandhi dan ook altijd financieel ondersteund als de man die de arbeiders uit het rode vaarwater kon houden.
Ook op het platteland was de Mahatma gekant tegen akties die de eigendomsrechten en de macht van de feodale grondbezitters zouden ondergraven. Hij was dus een man van wie de bezittende klasse geen gevaar te duchten had.

Anderzijds was Mahatma Gandhi door zijn levensstijl en ideologie in staat om de eenvoudige mensen te enthousiasmeren tegen de buitenlandse overheersers. Het bespelen van de religieuze snaar van het hindoeïsme droeg in belangrijke mate bij aan zijn sukses. Aan de andere kant stond echter dat de moslims zich meer en meer vervreemd voelden van de nationalistische beweging. Hier speelden de Britten handig op in door moslimleiders als vertegenwoordigers van de niet-hindoe bevolking de wind in de zeilen te geven. Naarmate de onafhankelijkheidstrijd vorderde werd de tweespalt tussen hindoes en moslims groter en kon uiteindelijk niet worden verhinderd dat Brits-India, mét de vorstendommen, verdeeld werd tussen India en Pakistan.


    De rol van Jawaharlal Nehru

De dilemma's van de nationalistische beweging, steun zoeken bij de massa van de bevolking en het verhinderen van een radikalisering van de beweging, leidden ertoe dat op religieuze, kasteïstische en regionalistische sentimenten werd ingespeeld. De traditionele leiders gingen hun achterban konsolideren door bij de koloniale overheid of bij de regionale overheden (die vanaf de jaren dertig gekozen werden) koncessies voor hun groep los te krijgen.
Dit was eigenlijk de demokratie die Mahatma Gandhi voor ogen stond. Toch was het niet zo dat zijn ideeën overheersten. Gandhi speelde in feite alleen een rol bij drie episoden toen de massabeweging al in volle gang was en had daarbij als duidelijke inbreng dat de gemoederen in rustig vaarwater werden gehouden, namelijk rond 1920, rond 1930 en rond 1940. Het waren de periodes waarin links op het punt stond de leiding van de nationalistische beweging over te nemen.
In de overige jaren waren het meer de ideeën van Jawaharlal Nehru die een rol speelden. Nehru's idealen zouden in het onafhankelijke India tot politiek beleid worden gemaakt. In het kort kwam zijn visie neer op het volgende:

  1. India zou een demokratisch land worden; niet de traditionele (kaste)leiders, zoals Gandhi het wilde, maar de demokratische vertegenwoordigers van het volk zouden de politieke macht uitoefenen;
  2. India zou een einde maken aan de feodale strukturen op het platteland, ondermeer door afschaffing van het zamindari-systeem van grootgrondbezitters en door landhervormingen;
  3. India zou de ekonomische macht van de grote binnenlandse en buitenlandse bedrijven aan banden leggen en zou door gerichte steun aan het midden- en kleinbedrijf een evenwichtige ekonomische struktuur opbouwen;
  4. De belangrijkste rol in de ekonomische ontwikkeling zou worden vervuld door de staat die eigen bedrijven zou opzetten met het dubbele voordeel dat de afhankelijkheid van het buitenland zou worden teruggedrongen en dat de ongelijkheid die een puur kapitalistische ekonomie met zich mee zou brengen, werd tegengegaan;
  5. In de buitenlandse politiek zou India een niet-gebonden koers volgen, dat wil zeggen, het zou zich internationaal aansluiten bij die landen die opkwamen tegen neo-koloniale strukturen. In de praktijk betekende dit dat India nauwe banden aan ging knopen met de Sovjet-Unie. Dit laatste was met name ook een gevolg van het feit dat het westen weigerde mee te werken aan het opzetten van staatsbedrijven als hoogovens en chemische fabrieken.


    Ideaal en werkelijkheid

De onafhankelijke republiek India kreeg snel te maken met grote problemen die het omzetten van de idealen in werkelijkheid de das omdeden.
De opsplitsing tussen India en Pakistan ging gepaard met massale volksverhuizingen en met honderdduizenden doden als gevolg van een burgeroorlog tussen sikhs, hindoes en moslims. De politieke keuze die in het verleden gemaakt was door de traditionele leiders teneinde links de wind uit de zeilen te nemen zou in de volgende jaren nog meer funeste gevolgen hebben. De leiders hadden nauwe banden met de feodale machthebbers en stelden alles in het werk om de progressieve maatregelen van de regering Nehru ongedaan te maken.
Al bij de eerste landhervormingsakties die vanuit de boerenbeweging werden opgezet, tegen de al eerder genoemde Nizam van Hyderabad, kwamen de legers van Nehru in aktie en werd de kommunistische beweging hardhandig onderdrukt. Nehru - en de latere premiers van het land - zag zich genoodzaakt politieke steun te gaan zoeken bij de konservatieve lagen van de bevolking. Het alternatief, de steun aan de linkse beweging, zou niet alleen een einde hebben gemaakt aan de feodaliteit, maar ook aan het kapitalistische bedrijfsleven.
Dat laatste wilde Nehru niet. Hij wilde wel staatsbedrijven opzetten, hetgeen trouwens ook de wens van het bedrijfsleven was, maar hij wilde de bedrijven zeker niet nationaliseren. De ondernemers werden in feite met zachte hand aangepakt en konden langzaam maar zeker hun kapitaal en politieke invloed uitbreiden. Hetzelfde was het geval met de buitenlandse ondernemers.
Door hun aanwezigheid blijft India betrokken bij de wereldmarkt en zal het regelmatig de (schadelijke) invloeden daarvan ondervinden. De anti-koloniale strijd heeft er wel toe geleid dat in India een sterk patriottistisch en anti-westers gevoel is ontstaan, maar de ekonomische navelstreng is nooit doorgeknipt.
Een tijd lang heeft India een eigen beleid gevoerd dat duidelijk verschilde van een groot aantal andere landen die ook na de formele onafhankelijkheid in een nieuwe afhankelijkheidsverhouding verstrikt raakten. Het beleid van Indira Gandhi in haar laatste regeerperiode en dat van Rajiv Gandhi nu lijkt een einde te zullen maken aan die eigen weg, tenzij de alom aanwezige anti-koloniale sentimenten opnieuw de overhand krijgen in het beleid.

XXX




begin document

tijdschrift India Nu

HOME Landelijke India Werkgroep

Landelijke India Werkgroep - 10 februari 2010