|
|
|
De officiële cijfers over de mate van gebondenheid van de hulp zijn tamelijk verhullend. Als gevolg van het feit dat ongebonden hulp of partieel gebonden hulp door de aard van de benodigde goederen uiteindelijk toch in Nederland worden besteed, ligt de feitelijke binding aanzienlijk hoger dan hulp die uitsluitend voor Nederlandse produkten bestemd is. Bij technische projekten zoals het zuiveren van de Ganges, spelen de Nederlandse consultants een belangrijke rol: voor het soort oplossingen dat zij voorstellen dient de leverantie bijna automatisch uit Neder land te komen.
Binding aan Nederland
De feitelijke binding van de hulp aan de landen in Zuid-Azië blijkt tot 1977 tamelijk konstant te zijn geweest met percentages van 80 tot 85. Daarna is de binding aanzienlijk gedaald. De periode Pronk was wat dit betreft onvriendelijker tegenover India dan de periode van de CDA- en VVD-ministers die daarop volgt (zie tabel 1). Wellicht heeft het verschil in politieke kleur van ministers minder invloed dan het aandeel van de technische hulp in de totale besteding.
|
Naarmate er meer technische hulp wordt verstrekt, wordt een groter deel van de
gelden in het ontwikkelingsland zelf uitgevoerd. Dit verklaart ook waarom, zoals de tabel aangeeft, Sri Lanka en Bangladesh altijd een lagere binding hebben gehad. De daling van de binding in de laatste jaren heeft voornamelijk te maken met kwijtschelding van schulden.
Vanaf het prille begin van de ontwikkelingshulp aan India is de binding van de hulp gunstig geweest voor het Nederlandse bedrijfsleven. De eerste hulp werd in feite gegeven om Philips in staat te stellen onderdelen aan haar dochterbedrijf in India te leveren. Tegelijkertijd werd een soort 'shopping list' aangeboden, namelijk een lijst met de produkten en diensten die Nederland kon en wilde leveren.
De voordelen voor het bedrijfsleven zijn van drieërlei aard. In de eerste plaats kunnen onder de paraplu van ontwikkelingshulp hogere prijzen worden verkregen dan normaal op de wereldmarkt betaald zouden worden. De Landelijke India Werkgroep heeft dit enkele jaren geleden aan de hand van de kunstmeststoffen duidelijk aangetoond. Als we uitgaan van een prijs die, zoals veel wordt aangenomen, een kwart boven de normale marktprijs ligt, dan heeft de export met hulpgelden naar India het Nederlandse bedrijfsleven de afgelopen twintig jaar ruwweg 400 miljoen extra winst opgeleverd.
Het tweede voordeel is dat na het opstarten van de uitvoer van een bepaald produkt dankzij hulpgelden, de mogelijkheid ontstaat dat het daarna via de kommerciële kanalen kan worden verkocht. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de leverantie van trawlers, die weliswaar (na een aktie van de LIW) vanuit de ontwikkelingsgelden werd stopgezet, maar die daarna door Daamen Shipyards op eigen kracht werd voortgezet. Met de zogenaamde verbreding van de hulp sinds het begin van de jaren tachtig, heeft de regering duidelijk gemaakt dat dit inderdaad een hoofddoel is van de ontwikkelingshulp: proberen om aan de traditionele kommerciële importen nieuwe produkten toe te voegen.
Het derde voordeel is de bevordering van de uitvoer zonder meer. Het aandeel van de goederenexport dat dankzij feitelijke binding tot stand komt, is aanzienlijk (zie de schattingen in tabel 2). Een derde van de uitvoer naar India had, zonder de welwillende tussenkomst van het Ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking, wellicht nooit plaatsgevonden.
|
Bestemming
Als we de bestemming van de ontwikkelingsgelden naar de verschillende sektoren opsplitsen, blijkt er een zeer duidelijke koncentratie te bestaan.
De berekeningen tonen aan dat in de laatste vijftien jaar de helft van de hulp haar weg vond naar de landbouw, en dat dit aandeel de laatste jaren zelfs sterk is toegenomen. In de eerste helft van de jaren tachtig bedroeg dit 61% van de bilaterale hulp aan India. Het grootste deel daarvan bestond uit programmahulp in de vorm van kunstmest, in totaal ruim een miljard gulden. In 1980 bereikte de kunstmesthulp haar hoogtepunt toen het driekwart van de jaaruitgaven bedroeg.
In de landbouw werd ook projekthulp gegeven: 110 miljoen voor projekten ten behoeve van arme boeren, kleinschalige irrigatie en landbouwverbetering, 220 miljoen voor landbouwkoöperaties en 40 miljoen die via de medefinancieringsorganisaties werden besteed. De ontwikkeling van veeteelt, zaden, champignons en voedselopslag staan op dit ogenblik hoog op de lijst van prioriteiten.
De industrie die in de jaren zeventig nog 18% van de bilaterale hulp kreeg, is in de jaren tachtig naar 8% teruggezakt. Het geld werd grotendeels gebruikt voor kapitaalgoederen in de chemische industrie, de elektronische industrie, de lampenindustrie en de kunstmestfabrieken. Verder wordt sinds 1974 door de Financierings Maatschappij Ontwikkelingslanden (FMO) steun gegeven aan het maaidorsers-complex van de firma Vicon, en recentelijk ook aan de kunstvezel fabriek van AKZO (Century Enka), een bedrijf dat elk jaar een indrukwekkende winst boekt.
De aktiviteiten in de fysieke infrastruktuur zijn gestegen van 3% van de hulp in de jaren zeventig naar 12% in de afgelopen vijf jaar. Het gaat hier met name om de transportsektor. In de eerste periode ging het met name om kabels en elektronische apparatuur ten behoeve van de spoorwegen en luchthavens. In de tweede periode werd 12.0 miljoen uitgegeven aan baggerwerkzaamheden en havenuitrusting. In 1984 werd gestart met de deelname aan het ambitieuze plan ter verbetering van de binnenvaart op de Ganges, variërend van waterhuishoudstudies tot het ontwerpen van een binnenvaartuig dat in de toekomst de rivier moet gaan bevaren.
De uitgaven in de sociale infrastruktuur liggen rond de 14% van de totale bestedingen en zijn met name bestemd voor drinkwaterprojekten die door Indiase instanties worden uitgevoerd. Sinds 1975 liep er een sociaal projekt in de sloppen van Calcutta, maar aangezien het marxistische West-Bengalen sinds 1985 niet langer een koncentratiegebied van de Nederlandse ontwikkelingshulp is, zal dit projekt mogelijk worden afgebouwd. Ongeveer een kwart van de sociale projekten wordt door het ministerie via de medefinancieringsorganisaties Novib, Icco, Cebemo en Hivos uitgevoerd.
Aan schuldverlichting tenslotte werd in de jaren zeventig 7% en in de jaren tachtig 3% van de uitgaven besteed, in totaal 150 miljoen.
Staatsgeheimen?
Volgens de wet "openbaarheid van bestuur" zou het ministerie voor ontwikkelingssamenwerking informatie moeten verstrekken over de besteding van de gelden en
over de interne evaluaties die van projekten gemaakt zijn (de zogenoemde Inspektie ter Velde).
In de praktijk komt van die openbaarheid bitter weinig terecht. Algemene statistische gegevens zijn bekend, maar als het om specifieke landen of projekten
gaat, wordt de hoeveelheid goede informatie snel kleiner. De rapportage over voorgenomen projekten is vrij goed. lopende aktiviteiten worden maar al te positief voorgesteld in het voorlichtingsblad Internationale Samenwerking. De omvang van de artikelen is hierbij niet altijd in verhouding tot de omvang van het projekt. Waar een gezondheidsprojekt van enkele miljoenen guldens bijvoorbeeld uitgebreid aandacht krijgt, wordt praktisch stilzwijgend voorbijgegaan aan de tientallen miljoenen die aan programmahulp worden uitgegeven. Een evaluatie (jaren) na afloop van de projekten is helemaal afwezig. Precies dit lange-termijnperspektief zou het meest sluitende antwoord kunnen bieden over de zin of onzin van ontwikkelingshulp.
Een gegeven dat zeer belangrijk is, is buitengewoon schaars. Behalve wanneer het gaat om technische hulpprojekten, is de naam van het bedrijf dat de levering heeft verzorgd geheim. Bovendien verzamelt het Bureau voor de Statistiek in Den Haag geen gegevens over de invoer en uitvoer van bedrijven, omdat dit inbreuk zou doen op het bedrijfsgeheim. Ook het Directoraat Generaal Internationale Samenwerking van het ministerie van Buitenlandse Zaken huldigt deze opvatting.
Het is duidelijk dat de Nederlandse ontwikkelingshulp de handel een duwtje in de rug geeft. Ook al is de binding van de hulp tot een derde teruggebracht, de feitelijke besteding bedraagt nog altijd ruim tweederde. Hulp is en blijft voor een zeer aanzienlijk deel handel. Het omgekeerde is niet noodzakelijk waar.
Bovenstaand artikel is gebaseerd op de doktoraalskriptie van Sam Bruinsma:
Hollanders, Hulp en Handel; de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking met Zuid-Azië.
Antropologisch-Sociologisch Centrum, Universiteit van Amsterdam, 1986.
begin document | tijdschrift India Nu | HOME Landelijke India Werkgroep |