terug
Uit: India Nieuwsbrief 43 (jul-aug 1986)



De Nederlandse ontwikkelingssamenwerking met India

Hulp is handel



De officiële Nederlandse ontwikkelingshulp aan India ging van start in 1962. Nederland nam toen deel aan de oprichting door de Wereldbank van het Aid India Consortium dat sinds die tijd het beleid heeft opgesteld voor de westerse hulp aan India.

Met de eerste hulpschenking, die in 1962 werd overeengekomen, werd India het eerste land buiten de (ex-)koloniale gebieden waaraan bijstand, zoals dat toen heette, werd gegeven. Sinds die tijd is India een belangrijke plaats blijven innemen. Omstreeks tien procent van alle ontwikkelingshulp is steeds naar India gegaan. De laatste jaren lag dat percentage wat lager met een totaal bedrag van om en nabij de 200 miljoen gulden. Per hoofd van de Indiase bevolking stelt dit bedrag weinig voor. In 1982 was dat ongeveer 30 cent. In vergelijking met de buurlanden is de totale westerse ontwikkelingshulp aan India overigens bijzonder laag. In 1982 ontving het land per hoofd van de bevolking ƒ 7,10 tegenover Pakistan ƒ 27,50, Bangladesh ƒ 44,50 en Sri Lanka ƒ 87,70.
Die bedragen worden niet gelijkelijk over de bevolking verdeeld en worden evenmin ter vrije besteding aan de regering van dat land gegeven. De overheidshulp is namelijk onderhevig aan een reeks voorwaarden en afspraken. In het bestedingsoverleg, dat jaarlijks tussen de twee regeringen plaatsvindt, wordt langdurig gepraat over welke projekten uitgevoerd zullen worden en waar de bestedingen zullen plaatsvinden.
Dat overleg kan vervolgens opleveren: financiële hulp of technische hulp, projekthulp of programmahulp, schenkingen of leningen, en gebonden, partieel gebonden of ongebonden hulp (zie kader).

Financiële hulp: betalingsbalanssteun voor de invoer van goederen of gelden voor lokale kosten.
Technische hulp: ter beschikking stellen van deskundigheid bij het oplossen van problemen. Pas korte tijd mag Nederland weer technische hulp geven (drinkwater, Ganges, bloembollenkweek, champignons etc.).
Projekthulp: de bijdrage aan een specifiek projekt in een bepaald gebied, bijvoorbeeld het uitbaggeren van een haven.
Programmahulp: de steun aan een struktureel programma, d.w.z. een bepaalde sektor in de ekonomie, bijvoorbeeld kunstmeststoffen; over het algemeen houdt dit in dat de Indiase overheid gedwongen wordt haar beleid voor die sektor te veranderen.
Gebonden hulp: de goederen dienen in Nederland te worden gekocht.
Ongebonden hulp: India is volledig vrij in de besteding van de ontvangen financiële middelen.
Partieel gebonden hulp: de goederen mogen onder bepaalde voorwaarden ook in andere ontwikkelingslanden worden gekocht.

De officiële cijfers over de mate van gebondenheid van de hulp zijn tamelijk verhullend. Als gevolg van het feit dat ongebonden hulp of partieel gebonden hulp door de aard van de benodigde goederen uiteindelijk toch in Nederland worden besteed, ligt de feitelijke binding aanzienlijk hoger dan hulp die uitsluitend voor Nederlandse produkten bestemd is. Bij technische projekten zoals het zuiveren van de Ganges, spelen de Nederlandse consultants een belangrijke rol: voor het soort oplossingen dat zij voorstellen dient de leverantie bijna automatisch uit Neder land te komen.


    Binding aan Nederland

De feitelijke binding van de hulp aan de landen in Zuid-Azië blijkt tot 1977 tamelijk konstant te zijn geweest met percentages van 80 tot 85. Daarna is de binding aanzienlijk gedaald. De periode Pronk was wat dit betreft onvriendelijker tegenover India dan de periode van de CDA- en VVD-ministers die daarop volgt (zie tabel 1). Wellicht heeft het verschil in politieke kleur van ministers minder invloed dan het aandeel van de technische hulp in de totale besteding.

Tabel 1:         De feitelijke binding van de Ontwikkelingshulp aan de landen in Zuid-Azië in de periode 1964 - 1984 (in procenten)
jaar: 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84

India 80 80 80 85 85 85 84 84 83 84 77 83 82 73 71 67 35 68 70 65 65
Pakistan 80 80 85 90 90 84 81 83 84 84 88 81 76 65 57 45 56 53 60 60
Bangladesh 70 85 82 80 77 85 79 72 73 62 72 73 68 70 70
Sri Lanka 60 60 60 60 60 81 75 78 66 71 62 89 68 70 70

Naarmate er meer technische hulp wordt verstrekt, wordt een groter deel van de gelden in het ontwikkelingsland zelf uitgevoerd. Dit verklaart ook waarom, zoals de tabel aangeeft, Sri Lanka en Bangladesh altijd een lagere binding hebben gehad. De daling van de binding in de laatste jaren heeft voornamelijk te maken met kwijtschelding van schulden.
Vanaf het prille begin van de ontwikkelingshulp aan India is de binding van de hulp gunstig geweest voor het Nederlandse bedrijfsleven. De eerste hulp werd in feite gegeven om Philips in staat te stellen onderdelen aan haar dochterbedrijf in India te leveren. Tegelijkertijd werd een soort 'shopping list' aangeboden, namelijk een lijst met de produkten en diensten die Nederland kon en wilde leveren.

De voordelen voor het bedrijfsleven zijn van drieërlei aard. In de eerste plaats kunnen onder de paraplu van ontwikkelingshulp hogere prijzen worden verkregen dan normaal op de wereldmarkt betaald zouden worden. De Landelijke India Werkgroep heeft dit enkele jaren geleden aan de hand van de kunstmeststoffen duidelijk aangetoond. Als we uitgaan van een prijs die, zoals veel wordt aangenomen, een kwart boven de normale marktprijs ligt, dan heeft de export met hulpgelden naar India het Nederlandse bedrijfsleven de afgelopen twintig jaar ruwweg ƒ 400 miljoen extra winst opgeleverd.
Het tweede voordeel is dat na het opstarten van de uitvoer van een bepaald produkt dankzij hulpgelden, de mogelijkheid ontstaat dat het daarna via de kommerciële kanalen kan worden verkocht. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de leverantie van trawlers, die weliswaar (na een aktie van de LIW) vanuit de ontwikkelingsgelden werd stopgezet, maar die daarna door Daamen Shipyards op eigen kracht werd voortgezet. Met de zogenaamde verbreding van de hulp sinds het begin van de jaren tachtig, heeft de regering duidelijk gemaakt dat dit inderdaad een hoofddoel is van de ontwikkelingshulp: proberen om aan de traditionele kommerciële importen nieuwe produkten toe te voegen.
Het derde voordeel is de bevordering van de uitvoer zonder meer. Het aandeel van de goederenexport dat dankzij feitelijke binding tot stand komt, is aanzienlijk (zie de schattingen in tabel 2). Een derde van de uitvoer naar India had, zonder de welwillende tussenkomst van het Ministerie voor Ontwikkelingssamenwerking, wellicht nooit plaatsgevonden.

Tabel 2: Schatting van het aandeel van de goederenexport naar Zuid-Azië, verklaard door feitelijke binding, in de periode 1964 - 1984 (in procenten)

jaar:
64-69
70-74
75-79
80-84
64-84

India
24
43
41
28
33
Pakistan
15
22
27
18
22
Bangladesh
-
55
82
78
78
Sri Lanka
-
-
48
68
59
Zuid-Azië
21
38
44
35
37


    Bestemming

Als we de bestemming van de ontwikkelingsgelden naar de verschillende sektoren opsplitsen, blijkt er een zeer duidelijke koncentratie te bestaan.
De berekeningen tonen aan dat in de laatste vijftien jaar de helft van de hulp haar weg vond naar de landbouw, en dat dit aandeel de laatste jaren zelfs sterk is toegenomen. In de eerste helft van de jaren tachtig bedroeg dit 61% van de bilaterale hulp aan India. Het grootste deel daarvan bestond uit programmahulp in de vorm van kunstmest, in totaal ruim een miljard gulden. In 1980 bereikte de kunstmesthulp haar hoogtepunt toen het driekwart van de jaaruitgaven bedroeg.
In de landbouw werd ook projekthulp gegeven: ƒ 110 miljoen voor projekten ten behoeve van arme boeren, kleinschalige irrigatie en landbouwverbetering, ƒ 220 miljoen voor landbouwkoöperaties en ƒ 40 miljoen die via de medefinancieringsorganisaties werden besteed. De ontwikkeling van veeteelt, zaden, champignons en voedselopslag staan op dit ogenblik hoog op de lijst van prioriteiten.

De industrie die in de jaren zeventig nog 18% van de bilaterale hulp kreeg, is in de jaren tachtig naar 8% teruggezakt. Het geld werd grotendeels gebruikt voor kapitaalgoederen in de chemische industrie, de elektronische industrie, de lampenindustrie en de kunstmestfabrieken. Verder wordt sinds 1974 door de Financierings Maatschappij Ontwikkelingslanden (FMO) steun gegeven aan het maaidorsers-complex van de firma Vicon, en recentelijk ook aan de kunstvezel fabriek van AKZO (Century Enka), een bedrijf dat elk jaar een indrukwekkende winst boekt.
De aktiviteiten in de fysieke infrastruktuur zijn gestegen van 3% van de hulp in de jaren zeventig naar 12% in de afgelopen vijf jaar. Het gaat hier met name om de transportsektor. In de eerste periode ging het met name om kabels en elektronische apparatuur ten behoeve van de spoorwegen en luchthavens. In de tweede periode werd ƒ 12.0 miljoen uitgegeven aan baggerwerkzaamheden en havenuitrusting. In 1984 werd gestart met de deelname aan het ambitieuze plan ter verbetering van de binnenvaart op de Ganges, variërend van waterhuishoudstudies tot het ontwerpen van een binnenvaartuig dat in de toekomst de rivier moet gaan bevaren.

De uitgaven in de sociale infrastruktuur liggen rond de 14% van de totale bestedingen en zijn met name bestemd voor drinkwaterprojekten die door Indiase instanties worden uitgevoerd. Sinds 1975 liep er een sociaal projekt in de sloppen van Calcutta, maar aangezien het marxistische West-Bengalen sinds 1985 niet langer een koncentratiegebied van de Nederlandse ontwikkelingshulp is, zal dit projekt mogelijk worden afgebouwd. Ongeveer een kwart van de sociale projekten wordt door het ministerie via de medefinancieringsorganisaties Novib, Icco, Cebemo en Hivos uitgevoerd.

Aan schuldverlichting tenslotte werd in de jaren zeventig 7% en in de jaren tachtig 3% van de uitgaven besteed, in totaal ƒ 150 miljoen.


    Staatsgeheimen?

Volgens de wet "openbaarheid van bestuur" zou het ministerie voor ontwikkelingssamenwerking informatie moeten verstrekken over de besteding van de gelden en over de interne evaluaties die van projekten gemaakt zijn (de zogenoemde Inspektie ter Velde).
In de praktijk komt van die openbaarheid bitter weinig terecht. Algemene statistische gegevens zijn bekend, maar als het om specifieke landen of projekten gaat, wordt de hoeveelheid goede informatie snel kleiner. De rapportage over voorgenomen projekten is vrij goed. lopende aktiviteiten worden maar al te positief voorgesteld in het voorlichtingsblad Internationale Samenwerking. De omvang van de artikelen is hierbij niet altijd in verhouding tot de omvang van het projekt. Waar een gezondheidsprojekt van enkele miljoenen guldens bijvoorbeeld uitgebreid aandacht krijgt, wordt praktisch stilzwijgend voorbijgegaan aan de tientallen miljoenen die aan programmahulp worden uitgegeven. Een evaluatie (jaren) na afloop van de projekten is helemaal afwezig. Precies dit lange-termijnperspektief zou het meest sluitende antwoord kunnen bieden over de zin of onzin van ontwikkelingshulp.
Een gegeven dat zeer belangrijk is, is buitengewoon schaars. Behalve wanneer het gaat om technische hulpprojekten, is de naam van het bedrijf dat de levering heeft verzorgd geheim. Bovendien verzamelt het Bureau voor de Statistiek in Den Haag geen gegevens over de invoer en uitvoer van bedrijven, omdat dit inbreuk zou doen op het bedrijfsgeheim. Ook het Directoraat Generaal Internationale Samenwerking van het ministerie van Buitenlandse Zaken huldigt deze opvatting.
Het is duidelijk dat de Nederlandse ontwikkelingshulp de handel een duwtje in de rug geeft. Ook al is de binding van de hulp tot een derde teruggebracht, de feitelijke besteding bedraagt nog altijd ruim tweederde. Hulp is en blijft voor een zeer aanzienlijk deel handel. Het omgekeerde is niet noodzakelijk waar.

XXX

Bovenstaand artikel is gebaseerd op de doktoraalskriptie van Sam Bruinsma:
Hollanders, Hulp en Handel; de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking met Zuid-Azië.
Antropologisch-Sociologisch Centrum, Universiteit van Amsterdam, 1986.




begin document

tijdschrift India Nu

HOME Landelijke India Werkgroep

Landelijke India Werkgroep - 15 juni 2010